Opdracht 1 – begippen

a

De kenmerken van volkomen concurrentie:

  • veel vragers en veel aanbieders
  • een homogeen product
  • een transparante markt
  • vrije toe- en uittreding
b

De producent heeft geen enkele invloed op de prijs. De prijs wordt bepaald door de vrije werking van collectieve vraag en collectief aanbod op de markt.
Omdat de producent voor elk product – ongeacht zijn eigen productieomvang – steeds hetzelfde bedrag krijgt, moet hij zoveel mogelijk producten verkopen om zijn omzet te maximaliseren.

c

De productieomvang waarvoor geldt:

GO = GTK
of
TO = TK

Opdracht 2

a
b

Break-even-afzet wordt gehaald wanneer GO = GTK

GO = evenwichtsprijs op de markt

Qa = Qv
2P – 20 = -2P + 100
4P=120
P=30

GTK = 15 + (3.500/Q)

30 = 15 + (3.500/Q)
15 = 3.500/Q
Q = 233,3

c

Omdat MO steeds groter blijft dan MK, moet de producent zoveel mogelijk producten maken om zijn winst te maximaliseren.
Hij moet dus 500 producten maken.

Winst = Opbrengst – Kosten

Opbrengst = € 30 × 500 stuks = € 15.000
Kosten = € 15 × 500 stuks + € 3.500 = € 11.000

De (maximale) winst bedraagt dus € 4.000

Opdracht 3

a

TK = 0,4Q2 + 1.000
MK = TK’ ⇒ MK = 0,8Q (hetgeen overeen komt met de getekende MK-lijn)

Bij een productieomvang van 50 en 100 lijkt GTK goed af te lezen. Respectievelijk € 40 en € 50

Bij Q = 50 zou TK (0,4×502 + 1.000) 2.000 zijn → GTK = 40 (klopt)
Bij Q = 100 zou TK (0,4×1002 + 1.000) 5.000 zijn → GTK = 50 (klopt)

b

Op de markt komt een prijs van € 60 tot stand (Qa = Qv).

Maximale winst wordt gehaald bij een productie waar geldt: MO = MK

MO = 60
MK = 0,8Q

0,8Q = 60
Q = 75  ⇒ bij 75 producten haalt de producent maximale totale winst.

print