Van een bepaald landbouwproduct in gegeven dat de vraagfunctie luidt:
Qv = -20P + 10.000 | waarbij geldt: P = prijs in centen per kilogram Q = hoeveelheid in 1.000 kg. per week |
In week 1 bedraagt het aanbod van de groente:
Qa = 4.000
a |
Teken de marktsituatie van week 1 |
b |
Bereken de evenwichtsprijs in week 1 |
Het komt regelmatig voor dat de prijs van deze groente, bij vrije marktwerking, onacceptabel laag zou worden. De overheid heeft daarom een fonds in het leven geroepen om de boeren een minimale opbrengst van € 2 per kilo te garanderen.
Om de kosten van het veilingfonds te drukken, moeten de boeren zélf 1% van hun omzet in het fonds storten als de marktprijs boven de minimumprijs ligt.
c |
Bereken hoeveel de boeren in week 1 moeten storten in het garantiefonds. |
In week 2 neemt, door goede weersomstandigheden het aanbod toe:
Qa = 6.500
d |
Bereken het aanbodoverschot dat ontstaat door dit grote aanbod. |
e |
Hoeveel bedragen de kosten voor het garantiefonds in week 2? |