De vraag naar bioscoopkaartjes is niet alleen afhankelijk van de prijs van de bioscoopkaartjes zelf. De tarieven van de parkeergarage naast de bioscoop, de prijs van DVD’s en het inkomen van de consument hebben ook invloed op de vraag naar bioscoopkaartjes.

Stel dat de vraagfunctie, waarin al deze factoren zijn verwerkt als volgt luidt:
Qv = -1,5P + 0,75P2 – 0,3P3 + 0,4Y + 40

waarbij:
Qv = de vraag naar bioscoopkaartjes (in 1.000 stuks per maand)
P = de prijs van bioscoopkaartjes (in euro’s)
Y = het gemiddelde inkomen van de consument (in 1.000 euro per maand)
P2/3 = prijs in euro’s

a

Leg uit waarom er een positief verband is tussen het inkomen van de consument en de vraag naar bioscoopkaartjes.

b

Maak een keuze en verklaar je antwoord:

A P2 = de prijs van DVD’s & P3 = de prijs van de parkeergarage
B P2 = de prijs van de parkeergarage & P3 = de prijs van DVD’s

In de uitgangssituatie bedraagt het gemiddelde inkomen van de consument € 3.000.
Bij dit inkomen (en niet nader genoemde prijzen) zullen er per maand 18.700 kaartjes verkocht worden.

Stel dat het gemiddelde inkomen van de consument met € 450 stijgt.

c

Hoeveel kaartjes zullen er bij het gestegen maandinkomen maandelijks verkocht worden?

d

Bereken de inkomenselasticiteit van de vraag naar bioscoopkaartjes (in twee decimalen nauwkeurig).

In de uitgangssituatie is verder bekend dat de prijs van een bioscoopkaartje € 6,50.

e

Bereken de prijselasticiteit van de vraag in de uitgangssituatie.

f

Moet de bioscoopeigenaar, gezien de waarde van de prijselasticiteit, rekenen op een omzetstijging of op een omzetdaling indien hij zijn prijs verhoogt.

a

Als het inkomen daalt, zullen mensen minder vaak uitgaan (ceteris paribus), zodat de vraag naar bioscoopkaartjes zal dalen. Er is dus sprake van een positief verband.

OF: als het inkomen stijgt, zullen mensen vaker uitgaan (ceteris paribus), zodat de vraag naar bioscoopkaartjes zal stijgen. Er is dus sprake van een positief verband.

b

DVD: als de prijs van DVD’s daalt, zullen mensen vaker een DVD kopen en minder vaak naar de bioscoop gaan → dus een positief verband.
Parkeergarage: als de prijs van de parkeergarage stijgt, zal een avondje uitgaan duurder worden en zullen mensen minder vaak naar de bioscoop gaan → dus een negatief verband.

Qv = -1,5P + 0,75P2 – 0,3P3 + 0,4Y + 40

P = prijs van bioscoopkaartje
P2: heeft een positief verband met Qv (+0,75) → dus P2 heeft betrekking op DVD’s
P3: heeft een negatief verband met Qv (-0,3) → dus P3 heeft betrekking op parkeren.

Dus: antwoord A

c

In de uitgangssituatie worden er 18.700 kaartjes verkocht.

Het inkomen stijgt met € 450, omdat Y in 1000 euro’s per maand is, verandert Y met 0,45.
Om de vraag naar bioscoopkaartjes uit te rekenen wordt Y met +0,4 vermenigvuldigd.
De vraag zal dus veranderen met: +0,4 • 0,45 = +0,18

De vraag luidt in 1.000 stuks, dus (0,18 • 1000 =): 180 kaartjes extra

d

Stap 1: bereken de procentuele verandering van het inkomen

Stap 2: bereken de procentuele verandering van de vraag
Stap 3: bereken de inkomenselasticiteit

+15%    ×   Ei    =  +0,963%
e

Er wordt gevraagd de elasticiteit te berekenen in een vaste situatie. We nemen dus de formule voor de puntelasticiteit:

Denk eraan dat deel 1 van de formule:
betekent dat de de eerste afgeleide neemt van de vraagfunctie en differentieert naar variabele p, dus: -1,5

f

De vraag is relatief inelastisch. De vraag zal dus zwak reageren.
De prijs zal dus relatief méér stijgen dan de vraag daalt. Hierdoor zal per saldo de omzet toenemen.

print