Het kringloopmodel
Een kringloopschema toont een model van de belangrijkste geldstromen in een economie. In het model dat we gebruiken voor het IS-MB-GA-model onderscheiden we de sectoren gezinnen, productie en overheid. Daarnaast wordt in een kringloopschema de financiële instellingen opgenomen als bemiddelaars van sparen en lenen.
Onderstaand schema toont de belangrijkste geldstromen tussen deze sectoren:
Waarbij geldt:
C = particuliere consumptie
B = belastingen
S = particuliere besparingen
O = overheidsbestedingen
(B-O) = begrotingstekort
In = (netto) particuliere investeringen
Y = nationaal inkomen (nationaal product)
Hierbij moet je bedenken dat:
- Een model de werkelijkheid sterk vereenvoudigt. Er zijn veel meer geldstromen te verzinnen tussen deze sectoren, maar om voor de overzichtelijkheid laten we die weg. Ze zijn niet belangrijk om het grote geheel te overzien.
- Gezinnen zijn eigenaar van de productiefactoren en ontvangen dus alle inkomen dat met produceren ontstaat. Gezinnen leveren arbeid (loon ontvangen), zijn eigenaar van een bedrijf (ontvangen winst), zijn eigenaar van de gebouwen (ontvangen huur), enz..
- De pijlen stellen geldstromen voor.
- We gaan ervan uit dat er geen geld binnen een sector blijft ‘hangen’; de hoeveelheid geld die binnenkomt gaat er ook weer uit.
Het multipliereffect
De overheid kan in een periode van onderbesteding beslissen om de conjunctuur/economie te stimuleren. Bijvoorbeeld door extra geld uit te geven aan overheidsinvesteringen (een deel van O). Hierbij kan een zogenaamde multiplierwerking ontstaan:
Door het multipliereffect stijgt het nationaal inkomen uiteindelijk méér dan er in eerste instantie door de overheid extra werd uitgegeven.
Wanneer de overheid bijvoorbeeld € 10 mld extra investeert, kan het nationaal inkomen uiteindelijk met € 15 mld stijgen. Het effect op het nationaal inkomen is dus 1,5× zo groot. Dat noemen we de multiplier.
ΔY = multiplier × Δ Autonome Besteding |
We kunnen dit effect ook laten zien met behulp van het kringloopmodel:
De extra bestedingen van de overheid leiden tot extra productie.
De bedrijven die bij deze productie betrokken zijn trekken de benodigde productiefactoren aan van de gezinnen.
De gezinnen ontvangen voor de levering van deze extra productiefactoren extra (nationaal) inkomen.
Dit is niet alleen looninkomen, doordat er extra personeel nodig is, maar ook winstinkomen/huurinkomen/rente-inkomen.
De gezinnen die dit extra inkomen ontvangen zullen:
- een deel daarvan aan de belastingdienst (overheid) moeten afstaan [3]
- zullen een deel daarvan sparen [3]
- EN zullen een deel van hun extra inkomen gebruiken voor extra bestedingen / extra consumptie
Deze extra bestedingen, leiden wéér tot extra productie bij bedrijven.
Opnieuw moeten de bedrijven extra productiefactoren inhuren om de extra gevraagde consumptiegoederen te kunnen produceren.
Opnieuw verdienen er gezinnen extra inkomen met het leveren van die productiefactoren.
Dit rondje draait door totdat uiteindelijk het nationaal inkomen in totaal met 15 mln. euro is toegenomen.
En het inkomen 1,5× zoveel gestegen is als de extra overheidsbesteding: de multiplier.
Deze kringloop van extra bestedingen en extra productie, die leidt tot het multipliereffect, maar wordt in elke ronde afgezwakt door een lekken:
In een gesloten economie zijn er maar twee lekken.
In werkelijk, wanneer we ook rekening houden met internationale handel, is er een ander belangrijk lek:
Het inverdieneffect
Zoals in de uitleg van de multiplier te zien is, moeten gezinnen elke keer als er extra inkomen binnen komt ook belasting daarover betalen.
De overheid verdient dus via het extra inkomen een deel van de extra overheidsbestedingen weer terug. Dit noemen we het inverdieneffect.
Helaas werkt het ook omgekeerd. Dan spreken we van een uitverdieneffect.