Opdracht 1 – begrippen
a |
De beroepsbevolking omvat alle personen in de leeftijd van 15 tot 75 die: betaald werk hebben (werkzame beroepsbevolking), of die geen betaald werk hebben, maar recent naar betaald werk hebben gezocht en daarvoor direct beschikbaar zijn (werkloze beroepsbevolking). |
b |
De p/a-ratio geeft aan hoeveel personen (gemiddeld) één arbeidsjaar delen. |
c |
Er is sprake van een krappe arbeidsmarkt wanneer de vraag naar arbeid (werkgelegenheid) het aanbod van arbeid (beroepsbevolking) overtreft. In deze periode is er een relatief lage werkloosheid. |
d |
Door het algemeen verbindend verklaren worden de bepalingen uit een CAO geldig voor alle werknemers in deze bedrijfstak. |
e |
Neerwaartse loonstarheid betekent dat lonen (bijna) nooit dalen. |
Opdracht 2
a |
D Bewering I en II zijn beiden niet waar. |
b |
C Bewering I en II zijn beiden waar. |
c |
A Alleen bewering I is waar. |
d |
B Alleen bewering II is waar. |
Opdracht 3
a |
Wanneer producenten niet zeker zijn dat de groei van de productie door zal zetten, zullen zij in eerste instantie de extra productie opvangen met eigen personeel (of flexwerkers). Daardoor leidt deze extra productie niet/ nauwelijks tot een daling van de werkloosheid. |
b |
Wanneer de economie goed draait, neemt het vertrouwen van burgers toe. Aangemoedigd door de gedachte dat de kans op het vinden van een baan stijgt, zullen meer mensen zich gaan aanbieden op de arbeidsmarkt. Door de stijging van de beroepsbevolking daalt de werkloosheid minder snel. |
c |
Omdat de werkloosheid nog niet veel gedaald is, is er nog geen extra krapte op de arbeidsmarkt. Hierdoor is de onderhandelingspositie van vakbonden nog niet veel sterker geworden. Zij zullen daardoor (nog) niet in staat zijn de economische groei te vertalen naar extra looneisen. |