De potentiële productie van een land is de maximale productie die met een normale inzet van beschikbare productiefactoren en de stand van de techniek bereikt kan worden.

Dat is dus de structurele, houdbare, groeimogelijkheden die een land heeft.

Omdat het een theoretisch begrip is, kan de potentiële productie niet rechtstreeks worden gemeten en gaat het om een vakkundige inschatting. De productiefunctie laat zien op basis waarvan deze maximale output wordt ingeschat:
Y* = A f(K,L)

waarbij:
Y* = potentiële productie
A = totale factorproductiviteit
K = omvang productiefactor Kapitaal (incl. Natuur)
L = omvang productiefactor Arbeid (Labour)

De potentiële groei wordt bepaald door:

De potentiële groei is zelden gelijk aan de werkelijke groei. De kwaliteit en kwantiteit van bovenstaande factoren heeft betrekking op de structurele ontwikkeling (aanbodkant) van de economie, terwijl de conjuncturele ontwikkeling (vraagkant) bepaalt hoeveel er werkelijk geproduceerd wordt.

Wanneer er een groter beroep gedaan wordt op de productie ontstaat er een opwaartse druk op de prijzen: inflatie. De economie draait dan op een niveau dat op langere termijn niet houdbaar is. Alleen met veel extra inspanning en kosten kan de economie dan aan de vraag voldoen.
Wordt er een (veel) kleiner beroep gedaan op de productie, worden veel productiefactoren niet gebruikt en ontstaat het risico op deflatie.

Arbeid

Het aanbod van arbeid (L) wordt gevormd door de beroepsbevolking. Dat is iedereen die kan en wil werken en daarvoor per direct beschikbaar is.
De omvang van de beroepsbevolking wordt enerzijds bepaald door hoeveel personen in het land wonen binnen de beroepsgeschikte leeftijd, maar ook door de participatiegraad. Dat wil zeggen hoeveel procent van die groep zich ook daadwerkelijk aanbiedt op de arbeidsmarkt.

Ook het aantal uren dat mensen gemiddeld bereid zijn om te werken is bepalend voor de hoeveelheid arbeid die beschikbaar is. In veel sectoren werken genoeg mensen, maar die mensen willen geen volledige baan. Daardoor kunnen alsnog tekorten ontstaan. Hetgeen de potentiële productie remt.

In Nederland zien we per saldo een daling van het aanbod van arbeid. Dat komt door een toegenomen wens van burgers om in deeltijd te werken. Daarnaast daalt de beroepsbevolking door vergrijzing en door een daling van de participatie van ouderen (bijvoorbeeld 55+’ers). Daar staat echter een toename van de participatie van vrouwen tegenover.

De kwaliteit van de productiefactor arbeid wordt vooral bepaald door scholing. We spreken dan ook wel van investeringen in menselijk kapitaal (human capital).

Kapitaal

Bij de omvang van de productiefactor kapitaal gaat het om de kapitaalgoederen van bedrijven, zoals machines, gebouwen en voorraden.
Maar ook de infrastructuur hoort bij de kapitaalgoederenvoorraad. Denk daarbij niet alleen aan het wegennet, maar ook aan (lucht)havens en communicatienetwerken. Voor een belangrijk deel is de overheid hiervoor verantwoordelijk.
Infrastructuur is ook een belangrijk vestigingselement. Multinationale ondernemingen zullen zich eerder vestigen is landen met een goede infrastructuur.

Een element dat vaak vergeten wordt, is de monetaire infrastructuur. Ook een goed werkend, en veilig, betalingssysteem is essentieel voor economische groei.

De kapitaalgoederenvoorraad neemt toe als er geïnvesteerd wordt. Vaak gaat dat samen met een verbetering van de kwaliteit, omdat met nieuwe kapitaalgoederen ook vaak innovaties worden geïntroduceerd.
Omdat arbeid in ons land vaak relatief duur is, zullen investeringen ook vaak arbeidsbesparend zijn. Door deze diepte-investeringen neemt de kapitaalintensiteit (en de arbeidsproductiviteit) toe.

Totale factorproductiviteit

De TFP geeft aan hoe efficiënt de productiefactoren ingezet kunnen worden. Een hogere TFP maakt het mogelijk om met dezelfde combinatie van productiefactoren (kapitaal en arbeid) meer welvaart te creëren.
Belangrijke factoren die de productiviteit bepalen en daarnaast ook nog onderling verbondenheid vertonen, zijn onder andere:

  • Research & Development
    R&D zorgt voor innovatie. Technologische ontwikkeling en de implementatie daarvan maakt het mogelijk om sneller, beter en goedkoper te produceren. Daarvoor is natuurlijk wel voldoende geld nodig, want in dit geval gaan de kosten altijd voor de baten.

  • Menselijk kapitaal
    Scholing betekent dat er in investering gedaan wordt in menselijk kapitaal. Door extra kennis, vaardigheden en bekwaamheden zal  de arbeidsproductiviteit (en dus ook de TFP) toenemen. 

  • Binnen- en buitenlandse concurrentie
    Hoe meer concurrentie, hoe meer bedrijven genoodzaakt zijn om hun productieproces te blijven verbeteren. Stilstand is achteruitgang, want elke verbetering van de productiviteit leidt tot een kostenvoordeel voor het bedrijf dat daarin slaagt.

  • De productiefactor ondernemerschap
    Ondernemers combineren K en L en zorgen voor productie. Een aantrekkelijk ondernemingsklimaat zal zorgen voor een toename van de factorproductiviteit.
    Een gezonde winstgevendheid, niet te veel belemmerende overheidsregels, politieke stabiliteit en goede toekomstverwachtingen kunnen allemaal zorgen voor een goed ondernemingsklimaat. 

Uit alle onderzoeken blijken menselijk kapitaal en R&D de twee belangrijke pijlers van de ontwikkeling van technologische ontwikkeling en de TFP te zijn.

Constante schaalopbrengsten en afnemende meeropbrengsten

Op lange termijn kan de beschikbare hoeveelheid arbeid en kapitaal in een land veranderen. Er is sprake van constante schaalopbrengsten wanneer een stijging van de ingezette hoeveelheid kapitaal en arbeid leidt tot een evenredige stijging van de output (productie).
Om het eenvoudig te zeggen: als de hoeveelheid K en L verdubbelt, verdubbelt ook de potentiële productie.
constante schaalopbrengsten

Op korte termijn zijn de hoeveelheid kapitaal en de totale factorproductiviteit constant.
De productie kan dan variëren door meer/minder arbeid in te zetten. Daarbij is echter sprake van afnemende meeropbrengsten. Bij extra inzet van arbeid neemt de productie minder dan evenredig toe.

 

De economie bevindt zich op een bepaald moment in punt A.
Door een toename van de bestedingen moet de productie stijgen. De ingezette hoeveelheid arbeid neemt toe, maar de productie stijgt minder dan evenredig. Er vindt een verschuiving over de lijn plaats van A naar B.

Bij een afname van de vraag zal de productie dalen. Er vindt dan een verschuiving over de productiefunctie plaats van T0 naar T2. Er zullen uiteindelijk minder arbeidsuren worden ingezet. Dat gaat echter vaak niet ineens. Omdat een vraagdaling onzeker en zeer tijdelijk kan zijn, is het mogelijk dat bedrijven de productie laten dalen, maar daarbij de ingezette hoeveelheid arbeid (nog) niet afschalen. In dat geval zal de verschuiving naar punt T2 via punt T1 lopen.

Op langere termijn

Met behulp van de kapitaalintensiteit kunnen we kijken in welke verhouding arbeid en kapitaal ingezet worden bij de productie.

Op de lange termijn zullen bedrijven steeds zoeken naar de goedkoopste manier van produceren. Daarbij kan/zal een verschuiving plaats vinden van de ingezette verhouding kapitaal en arbeid bij de productie.

In landen waar arbeid minder ruim aanwezig is, zullen de arbeidskosten relatief hoog zijn en zal de productie steeds kapitaalintensiever worden.

In de loop van de tijd kunnen de beschikbare hoeveelheid kapitaal en/of de TFP toenemen. Nieuwe ondernemingen, investeringen in nieuwe technieken, betere scholing. Al deze ontwikkelingen leiden tot een toename van K  en de totale factorproductiviteit, waardoor met eenzelfde hoeveelheid L een hogere productie bereikt kan worden. Y0 verschuift naar Y1. Er kan nu een hogere potentiële productie gehaald worden.

print