De kandidaat kan in contexten analyseren wat op nationaal en op mondiaal niveau de oorzaken zijn van economische groei en van de verdeling van inkomen en welvaart.
Keuzes op microniveau werken door op macroniveau in elke economie die gekenmerkt wordt door wederzijds afhankelijke markten.

1 = alléén grafisch onderbouwen, 2 = alléén rekenkundig onderbouwen.
Geen toevoeging betekent geen beperking, dus zowel grafisch als rekenkundig onderbouwen.

H1: Macro-economische kringloop

De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:

  • Macro-economische begrippen

    • Inkomen: de vorming van het bbp (Bruto Binnenlands Product) waarbij de volgende methoden kunnen worden onderscheiden:
      • Bestedingsmethode: inkomen = consumptie + investeringen + overheidsbestedingen + export – import
      • Objectieve methode: inkomen = som toegevoegde waarde = totale omzet – totale kosten leveringen van derden
      • Subjectieve methode: inkomen = arbeidsinkomen (loonsom werknemers + toegerekende lonen zelfstandigen) + kapitaalinkomen (rente, dividend, pacht, huur en winst) + afschrijvingen
    • Categoriale inkomensverdeling
    • Loonkosten per eenheid product en de arbeidsinkomensquote (=AIQ) arbeidsinkomen als deel van het nationaal inkomen.
  • De economische kringloop, reëel en financieel

    • Reële kringloop: Y = C + I + O + E – M
    • Bestedingen van de een is het inkomen van een ander (evenwicht goederenmarkt)
    • Financiële kringloop: S = I + (O – B) + (E – M)
    • De vordering van de een is de verplichting van de ander (evenwicht vermogensmarkt)
    • In open economie: saldo lopende rekening = nationaal spaarsaldo = particulier spaarsaldo + overheidssaldo
    • Voor iedere transactie in de reële sfeer (reële kringloop) bestaat er een transactie in de financiële sfeer (financiële kringloop)
    • Betalingsbalans, lopende rekening (reële transacties met buitenland) en financiële rekening (financiële transacties met buitenland).

H2: Structurele groei

De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:

  • Op lange termijn wordt de economische groei bepaald door de groei van de productiefactoren en technologie (het aanbod) in de economie.

  • De productiefunctie: Y = Af(K, L) (1)

    • f(·): productiefunctie, A: (totale factor) productiviteit, K: kapitaal en land, L: arbeid
    • Potentiële productie Y stijgt/daalt door meer/minder kapitaal (K hoger), meer/minder arbeid (L hoger), hogere/lagere (totale factor) productiviteit (A hoger)
    • Positieve maar afnemende meeropbrengsten van kapitaal K en arbeid L
    • Constante schaalopbrengsten: verdubbeling K en L leidt tot verdubbeling Y
  • Factoren die de totale factorproductiviteit bepalen
    De totale factorproductiviteit stijgt (A hoger) door innovatie (proces- en product-), R&D, learning-by-doing, onderwijs, onderzoek, handel, betere instituties, betere infrastructuur, beter milieu, gunstige geografische ligging politieke stabiliteit;

    • Onder instituties wordt onder meer verstaan: kwaliteit overheid, eigendomsrechten en rechtsstaat, regels voor eerlijke mededinging.
  • Structureel of groeibevorderend beleid: beleid dat A, K, of L verhoogt.

H3: Inkomen, welvaart en welzijn

De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:

  • De (brede) welvaart van een gezinshuishoudens is waarde van behoeftebevrediging van schaarse goederen zoals consumptie van goederen en diensten, vrije tijd, milieu, leefomgeving, collectieve goederen, infrastructuur, risico (negatief), ongelijkheid (negatief), veiligheid, overheidspaternalisme.

  • Maatschappelijke welvaart

    • Maatschappelijke (brede) welvaart = een optelsom van (brede) welvaart van alle huishoudens
    • Alleen gezinshuishoudens dragen bij aan de maatschappelijke welvaart.
      Ondernemingen dragen indirect bij aan de welvaart via de winstuitkeringen aan de huishoudens
    • Maatschappelijke welvaart houdt politieke waardeoordelen in over ongelijkheid (wiens welvaart weegt het zwaarste in de optelling van welvaart van huishoudens);
    • De maatschappelijke welvaart kan alleen in geld worden uitgedrukt als alle (materiële en immateriële) maatschappelijke kosten en baten van schaarse goederen, bijvoorbeeld als de baten of kosten van (inkomens)risico, infrastructuur, milieu, leefomgeving en veiligheid in geld kunnen worden uitgedrukt, en welvaartsvergelijking tussen huishoudens mogelijk is;
    • Verschil tussen welvaart en bbp: het verschil tussen brede maatschappelijke welvaart en de totale waarde van markttransacties.
  • Maximale maatschappelijke welvaart is niet gelijk aan Pareto-optimum: maatschappelijke welvaart neemt toe als de maatschappelijke winst van de een groter is dan het maatschappelijke verlies van de ander.

  • Welzijn gaat over de behoeftebevrediging ontleend aan schaarse en niet-schaarse goederen en brede welvaart alleen over de behoeftebevrediging ontleend aan schaarse goederen.

  • Groen bbp per hoofd: groen bbp = bbp minus geschatte (monetaire) waarde van schade aan milieu plus geschatte (monetaire) waarde van verbetering aan milieu.

H4: Ongelijkheid en herverdeling

De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:

  • Gini-coëfficiënt en percentielenratio als maatstaven voor inkomensongelijkheid.

  • Maatstaven voor inkomen kunnen verschillen:

    • huishouden vs. individu
    • arbeidsinkomen vs. totaal inkomen (inclusief kapitaalinkomen en uitkeringen)
    • primair en secundair inkomen.
  • Ongelijkheid van vermogen

  • Nivelleren en denivelleren: met beleid verkleinen of vergroten van de relatieve inkomensverschillen tussen huishoudens.

  • Er kan een afruil zijn tussen doelmatigheid en rechtvaardigheid als herverdeling van inkomen en vermogen leidt tot minder prikkels voor economische activiteiten, bijvoorbeeld om te werken (uren, participatie, uittreding), te sparen, te scholen, te ondernemen, en tot meer prikkels om te migreren of belasting te ontwijken. Deze afruil hoeft niet op te treden als herverdeling niet leidt tot minder sterke prikkels voor economische activiteiten (via bijvoorbeeld onderwijs, kinderopvang, sociale zekerheid).

  • Belasting

    • Gemiddeld en marginaal tarief
    • Belastingwig
    • Progressief /degressief belastingstelsel: gemiddeld tarief stijgt /daalt met inkomen
    • Vlaktaks: 1 marginaal tarief
    • Belasting op inkomen uit arbeid
    • Belasting op vermogen
    • Heffingskortingen
    • Aftrekposten en bijtellingen
    • Vennootschapsbelasting
    • Indirecte belastingen, zoals de btw en de accijnzen
  • Uitkeringen en toeslagen als instrumenten voor herverdeling en verzekering.

H5: Arbeidsmarkt en werkloosheid

De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:

  • Begrippen voor de beschrijving van de arbeidsmarkt

    • Arbeidsaanbod (= beroepsbevolking)
    • Arbeidsvraag (werkgelegenheid + openstaande vacatures)
    • Werkloosheid
    • Vacatures
    • Loonontwikkeling
    • Flexwerk en zzp
  • Verschillende soorten werkloosheid

    • Structurele werkloosheid, waaronder frictiewerkloosheid
    • Conjuncturele werkloosheid
  • Verklaringen structurele en frictiewerkloosheid

print