De overheid kán besluiten om direct in te grijpen in de prijsvorming op de markt.
In sommige gevallen wordt de evenwichtsprijs op de markt zó laag dat producenten niet in staat zijn te overleven. Wanneer de overheid van mening is dat het product belangrijk genoeg is, kan ingrijpen wenselijk zijn ondanks alle nadelen.
Binnen de Europese Unie wordt de minimumprijs (of garantieprijs) soms gebruikt als ondersteuning van de landbouwsector.
De overheid is van mening dat de landbouwproductie in eigen land moet blijven. Op die manier worden we nooit helemaal afhankelijk van het buitenland voor ons voedsel.
Maar de marktprijs van de landbouwproducten is regelmatig zó laag dat Europese producenten er niet van kunnen overleven. In zo’n geval kan de overheid een minimale prijs vaststellen. De overheid garandeert daarmee de producent (de boer) een bepaalde opbrengst per product.
Met een minimumprijs wil de overheid dus een lage marktprijs omhoog duwen.
Op die manier helpt de overheid de producenten.
Maar door een hogere prijs:
Met als gevolg dat niet alle producten die de producenten maken door de consumenten gekocht zullen worden.
Er ontstaat een overschot aan producten!
Minimumprijs / garantieprijs in een marktmodel
Marktmodel:
Qv = -2P + 200 Qa = 2,5P – 25 |
waarbij: Q = aantal producten × 1 mln P = prijs per product in eurocenten |
We kunnen daaruit berekenen dat de evenwichtsprijs € 0,50 zal bedragen en dat er 100 mln. stuks verhandeld zullen worden.
De overheid is van mening dat de productie van dit landbouwproduct in eigen land noodzakelijk is en dat de producenten bij een gemiddelde prijs van € 0,50 niet kunnen overleven.
Daarom besluit de overheid de producenten te ondersteunen door hen een opbrengst te garanderen van € 0,70 per product (de minimum- of garantieprijs).
Maar als de prijs hoger wordt, zullen consumenten minder willen kopen.
Dat kunnen we uitrekenen met de vergelijking of aflezen in de grafiek:
Qv = -2P + 200
Qv = -2×70 + 200
Qv = 60
Bij een prijs van € 0,70 worden er door de consumenten 60 miljoen producten gevraagd.
Bij de minimumprijs (die hoger is dan de evenwichtsprijs) zullen producenten meer willen produceren.
Ook dat kunnen we met de aanbodvergelijking uitrekenen of aflezen in die grafiek:
Qa = 2,5P – 25
Qa = 2,5×70 – 25
Qa = 150
Bij een prijs van € 0,70 worden er door de producenten 150 miljoen producten aangeboden.
Er ontstaat dus een probleem:
Er worden dus 90 miljoen producten geproduceerd die niet door de consumenten worden gekocht.
Er ontstaat een productie-overschot.
De overheid heeft producenten een minimale prijs van € 0,70 gegarandeerd.
Die belofte geldt ook voor de producenten die de producten nu niet kunnen verkopen, omdat de consumenten het te duur vinden.
De overheid moet haar belofte nakomen. De overheid zal de overtollige producten zelf moeten opkopen tegen de beloofde prijs.
Die kosten kunnen we ook uitrekenen:
Prijs × Aantal op te kopen producten = Kosten opkopen
€ 0,70 × 90 mln producten = € 63 mln.
In de grafiek is dat weer te geven met de groene rechthoek, want:
Lengte × Breedte = Oppervlakte rechthoek.
Nadelen van de minimumprijs
De minimumprijs zorgt er dus voor dat producten gered worden van de ondergang. Productie en werkgelegenheid wordt op die manier in eigen land beschermd.
Maar deze minimumprijs heeft wel enkele nadelen:
Pas op:
De minimumprijs wordt boven de evenwichtsprijs getekend. Dat kan verwarrend zijn, maar is toch logisch: de overheid garandeert een prijs die (soms) door de markt niet gehaald wordt. De marktprijs is te laag, daarom grijpt de overheid in.