Bij de kruiselingse elasticiteit gaat het om de mate waarin de vraag naar een product reageert op een prijsverandering van een ander product.
Bijvoorbeeld:
- met hoeveel procent zal de vraag naar koffiemelk dalen als de prijs van koffie hoger wordt?
- of met hoeveel procent zal de vraag naar treinkaartjes toenemen als benzine duurder wordt?
Zoals je in bovenstaande voorbeelden kan zien, kan bij de kruiselingse elasticiteit het verband zowel positief als negatief zijn.
Bij koffie en koffiemelk zien we een negatief verband (Pkoffie↑ → Qkoffiemelk↓).
Bij benzine en treinkaartjes zien we een positief verband (Pbenzine↑ → Qtreinkaartjes↑).
Dit positieve of negatieve verband hangt af van de relatie tussen de producten.
Koffie en koffiemelk vullen elkaar aan. Dat noemen we complementaire goederen. Deze hebben dus een negatieve elasticiteit.
Benzine en treinkaartjes vervangen elkaar. Dat noemen we substitutiegoederen. Deze hebben dus een positieve elasticiteit.
Complementaire goederen (Ek <0)
Complementaire goederen zijn goederen die elkaar aanvullen in het gebruik. Zoals koffie en koffiemelk, benzine en auto’s, mobiele abonnementen en mobieltjes of patat en mayonaise.
Wanneer de prijs van mobiele abonnementen daalt, zal de vraag naar mobieltjes stijgen. Er is dus een negatief verband (tussen pA en qvB).
Een elasticiteit omschrijft het verband tussen oorzaak en gevolg. Een negatief verband zal dus ook een negatieve waarde voor de elasticiteit opleveren.
Immers:
prijs product A↓ | -5% × -2 = +10% | vraag product B ↑ |
prijs product A↑ | +5% × -2 = -10% | vraag product B ↓ |
- als de prijs van koffie stijgt, zal minder koffie gedronken worden en daardoor ook minder koffiemelk gevraagd worden (vraag daalt).
- als de prijs van fotocamera’s daalt, zullen meer camera’s verkocht worden, meer foto’s gemaakt worden en dus meer rolletjes verkocht worden (vraag stijgt).
Substitutiegoederen (Ek >0)
Substitutiegoederen zijn goederen die elkaar in het gebruik kunnen vervangen. Zoals benzine en trein, koffie en thee of vaste telefonie en mobiele telefonie.
Wanneer de prijs van koffie stijgt, zullen mensen eerder thee gaan drinken; de vraag naar thee stijgt dus. Er is dus een positief verband (tussen pA en qvB).
Een elasticiteit omschrijft het verband tussen oorzaak en gevolg. Een positief verband zal dus ook een positieve waarde voor de elasticiteit opleveren.
Immers:
prijs product A↓ | -5% × +2 = -10% | vraag product B↓ |
prijs product A↑ | +5% × +2 = +10% | vraag product B↑ |
- als de prijs van koffie stijgt, zal minder koffie gedronken worden en daardoor zullen een aantal consumenten meer thee gaan drinken (vraag stijgt).
- als de prijs van vla daalt, zullen meer vla als toetje nemen en daardoor minder yoghurt kopen (vraag daalt).
Geen verband (Ek = 0)
Wanneer twee producten geen enkel onderling verband hebben, zal dit ook tot uitdrukking komen in de waarde van de elasticiteit: 0
Als de prijs van een treinkaartje stijgt, zal de vraag naar rekenmachines niet veranderen. Geen verband dus.