Vraag 1

Bij chocolaterie Chokbar werken twee mensen aan de productie van één product; de chokbar, een chocoladereep van hoge kwaliteit.
Op de verkoopafdeling werkt één persoon. Dat is de eigenaar, die ook als vertegenwoordiger de repen promoot bij supermarkten en andere verkooppunten.

De chokbar wordt verkocht voor € 3,45.
De omzet van het bedrijf was in februari € 31.050.

Er kunnen maximaal 11.000 chokbars per maand geproduceerd worden.

a

Bereken de gemiddelde arbeidsproductiviteit in aantal repen.

De twee productiemedewerkers verdienen bruto € 2.100 per maand.
Daarbovenop moet er nog 20% aan premies voor diverse sociale verzekeringen worden betaald.

De directeur berekent voor zichzelf een brutoloon van € 4.000 per maand.
Omdat hij zelfstandig ondernemer is, is hij niet automatisch verzekerd. Hij betaalt hiervoor dus geen extra premies.

b

Bereken de gemiddelde loonkosten per reep.

De productie in maart is vaak hoger. Ook dit jaar wordt er iets meer geproduceerd, namelijk 10.500 repen.

c

Wat gebeurt er met de loonkosten per product in maart? Verklaar je antwoord zonder berekening.

d

Bereken met hoeveel procent de loonkosten per product veranderen in maart ten opzichte van februari.

De directeur-vertegenwoordiger doet zijn werk goed. Het bedrijf groeit. Helaas laat de huidige productiecapaciteit verdere groei niet toe.
Daar komt bij dat de directeur van mening is dat de loonkosten in Nederland wel erg hoog zijn.

e

Leg uit hoe de ondernemer wellicht de productiecapaciteit kan laten groeien en tegelijkertijd kan besparen op de hoge loonkosten.

Vraag 2

Spaanse en Nederlandse tuinders produceren beiden tomaten.
Dat gebeurt onder zeer verschillende omstandigheden, maar beide landen concurreren op dezelfde Europese markt.

In de afgelopen jaren stegen de loonkosten per werknemer in Nederland met 12%. Veel meer dan in Spanje, waar de loonkosten door de hoge werkloosheid maar met 5% stegen.
Daar staat tegenover dat in Nederland de arbeidsproductiviteit ook meer steeg. Namelijk met 8% tegenover 4% in Spanje.

a

Bereken moet hoeveel procent de loonkosten per product in Nederland zijn veranderd in deze periode. Geef aan of er sprake is van een stijging of een daling.

b

Bereken of de concurrentiepositie van Nederlandse tuinders tegenover de Spaanse tuinders verbeterde of verslechterde door de genoemde ontwikkelingen.

In beide landen geldt dat de totale kosten voor 60% uit loonkosten bestaan.

Van de overige kosten weten we dat:

  • in Nederland, waar de productie veel energie kost, de overige kosten stegen met 5%
  • terwijl in Spanje de overige kosten juist daalden met 1%
c

Bereken met hoeveel procent de totale productiekosten in Nederland in de genoemde periode zijn veranderd. Geef aan of er sprake was van een stijging of een daling.

d

In welk land worden de goedkoopste tomaten geproduceerd? Verklaar je antwoord.

Vraag 3

Wat voor één bedrijf geldt, geldt ook voor de totale economie.

De waarde van de totale productie in een land wordt uitgedrukt met de term BBP (bruto binnenlands product).
In een denkbeeldig land gebeurde in een jaar het volgende:

  • het BBP steeg met 15%

  • de arbeidsproductiviteit steeg met 6,5%

  • de omvang van de beroepsbevolking steeg met 2,5%

a

Bereken met hoeveel procent de werkgelegenheid in dat jaar veranderd is. Geef aan of er sprake is van een daling of een stijging.

b

Is de werkloosheid in dit land toegenomen / afgenomen / gelijk gebleven? Verklaar je antwoord.

Vraag 1

a

Productie = (31.050 / 3,45) 9.000 repen.
Met drie werknemers.

De gemiddelde productie per persoon per maand = (9.000 / 3) 3.000 repen.

b

De totale loonkosten zijn € 9.040:

  • werknemers incl. sociale premies = 2 × 2.100 × 1,2 = € 5.040
  • directeur = € 4.000

Voor een productie van 9.000 repen.

De loonkosten per product zijn (9.040 / 9.000) ongeveer € 1 (€ 1,0044)

c

Als de loonkosten in totaal niet veranderen, maar er wél meer repen worden gemaakt, zullen de loonkosten per product dalen.
Het totale bedrag wordt verdeeld over meer repen, waardoor het bedrag per reep daalt.

d

Nieuwe loonkosten per product (9.040 / 10.500) € 0,86

Dat is een afname van € 0,14 ten opzichte van € 1 = -14%

e

Door nieuwe, snellere, machines te kopen kan de productie wellicht stijgen met hetzelfde aantal werknemers.
Of het goedkoper wordt, is dan afhankelijk van de afschrijvingskosten van die machines en de extra productie die gehaald kan worden.

Vraag 2

a

De gegeven percentages verwijzen naar verschillende grootheden. Dus je moet gebruik maken van indexcijfers.

NL = 112 / 108 × 100 ≈ 103,7 ⇒ loonkosten per product stegen met 3,7%

b

SP = 105 / 104 × 100 ≈ 101,0 ⇒ loonkosten per product stegen met 1%

In Spanje zijn de loonkosten per product minder hard gestegen. De concurrentiepositie van Nederlandse tuinders in daardoor verslechtend.

c

Er is nu sprake van een gewogen gemiddelde:

Voor Nederland dat 60% van de kosten stijgt met 3,7% (zie a) en 40% stijgt met 5%
= (0,6 × 3,7) + (0,4 × 5) = 4,22% stijging van de totale productiekosten

d

Daarover kun je met deze gegevens geen uitspraak doen. Je hebt alleen veranderingen en geen absolute getallen. Een verslechtering voor Nederland kán nog steeds betekenen dat Nederland goedkoper is.

Vraag 3

a

De percentages verwijzen naar verschillende grootheden, dus je moet gebruik maken van indexcijfers.

Werkgelegenheid = 115 / 106,5 × 100 = 107,98 ⇒ ongeveer 8% gestegen.

b

Er is zo’n 8% meer werk, terwijl er 2,5% meer mensen willen werken.
De werkloosheid is dus afgenomen.

print