Vraag 1
Een middelbare school heeft onderstaande duurzame productiemiddelen in gebruik.
Elk jaar wordt hiervoor een vast bedrag afgeschreven.
dpm | aanschafprijs | levensduur (in jaren) |
restwaarde | afschrijving (€ per jaar) |
boekwaarde na |
---|---|---|---|---|---|
Computers | € 160.000 | 4 jaar | € 0 | € … | 3 jaar € … |
Leerlingmeubilair | € 162.000 | 12 jaar | € 6.000 | € … | 9 jaar € … |
Bureaustoelen | € 24.000 | … | € 2.000 | € … | 3 jaar € 15.750 |
Kantoorinrichting | € … | 10 jaar | € … | € 5.500 | 1 jaar € 54.500 |
Zonnewering | € … | … | – € 5.000 | € 13.125 | 2 jaar € 73.750 |
a |
Bereken de ontbrekende getallen in de tabel. |
b |
Verklaar de negatieve restwaarde bij de zonnewering. |
Vraag 2
Een autoverhuurder koopt 6 nieuwe personenauto’s ter waarde van € 192.000
Hiervoor wordt € 100.000 geleend tegen een rente van 4%. Deze lening wordt in 4 gelijke delen, tegelijk met de rentebetaling, afgelost.
De rest wordt betaald uit het eigen vermogen van de onderneming.
De auto’s worden jaarlijks met 25% van de boekwaarde afgeschreven.
a |
Bereken de totale kosten per auto in het eerste jaar. Splits je antwoord in rentelasten en afschrijvingskosten. |
b |
Bereken voor welk bedrag de auto’s na drie jaar nog op de balans staan. |
c |
Verklaar waarom het bedrijf kiest voor afschrijving op boekwaarde (in plaats van een vast bedrag per jaar). |
d |
Verklaar het relatief hoge afschrijvingspercentage. |