Vraag 1

Stel dat de prijs van fietsbanden stijgt met 15% en de prijs van elektriciteit stijgt met 5%.

a

Van welke prijsstijging heeft de gemiddelde Nederlander meer last? Verklaar je antwoord.

b

Leg uit op welke manier het CBS hier rekening mee houdt.

De ontwikkeling van lonen heeft grote invloed op de inflatie.

c

Leg uit op welke manier loonstijgingen invloed hebben op de hoogte van de inflatie.

d

Leg uit dat loonstijgingen via de inflatie nieuwe loonstijgingen kunnen veroorzaken.

Stel dat je de volgende gegevens krijgt aangeleverd, waarbij 2015 het basisjaar is:

Productgroep Wegingsfactor Prijsindex
2018
Prijsindex
2019
Voeding 20% 107 109
Huisvesting 30% 119 120
Kleding 10% 98 101
Recreatie 15% 122 121
Overige 25% 109 112
Totaal 100% 112,5 ……..
e

Wat is de betekenis van het getal 112,5 als totale CPI in 2018.

f

Bereken de hoogte van het CPI in 2019.

g

Bereken de inflatie in 2019.

Vraag 2

Mo zet in 2010 € 5.000 op een spaarrekening. Daarna kijkt hij niet meer om naar zijn spaarrekening. Na 9 jaar is het bedrag op de spaarrekening gegroeid tot € 5.632,46.
In deze periode bedroeg de inflatie gemiddeld 1,8% per jaar.

a

Bereken met hoeveel procent de prijzen over de hele periode zijn gestegen.

b

Is de koopkracht van het spaargeld toegenomen, afgenomen of gelijk gebleven? Verklaar je antwoord.

Vraag 3

Een journaliste (2) spreekt met een econoom (1) over inflatie en de rol van de centrale bank in dat proces.

De journaliste snapt de angst van de econoom voor deflatie niet.

a

Welk voordeel ziet de journaliste in deflatie? Verklaar je antwoord.

b

Waarom is de econoom bevreest voor de gevolgen van deflatie? Verklaar je antwoord.

Vraag 1

a

Hoewel de prijs van een fietsband harder stijgt, kopen mensen die bijna nooit. Daar hebben ze dus weinig last van. Elektriciteit is een flinke vaste uitgave elke maand. Als dat duurder wordt, hebben mensen daar flink last van.

b

Het CBS zal de prijsstijging van elektriciteit zwaarder meetellen in het gemiddelde door er een grotere wegingsfactor aan te koppelen.

c

Door loonstijgingen nemen de kosten van bedrijven toe. Bedrijven willen hun winst op peil houden en zullen daarom hun verkoopprijs verhogen. Al deze prijsstijgingen samen veroorzaken een stijging van het gemiddeld prijsniveau.

d

Wanneer de inflatie stijgt, kunnen mensen minder kopen van hun inkomen. Zij zullen dus in onderhandeling gaan over een hoger loon, zodat hun koopkracht gerepareerd wordt.

e

Deze 112,5 geeft aan dat het gemiddelde prijsniveau met 12,5% gestegen is ten opzichte van 2015 (het basisjaar).

f

(20×109)+(30×120)+(10×101)+(15×121)+(25×112) / 100 ≈ 114,1

g

CPI ging van 112,5 naar 114,1
Dat is een stijging van 1,6 ten opzichte van 112,5

1,6 /112,5 × 100% ≈ 1,4% gestegen.

Deze stijging van het CPI is de jaarlijkse inflatie.

Vraag 2

a

Als een product € 1 kost dan steeds met 1,8% stijgt:
€ 1 × 1,018 × 1,018 × 1,018… enz
1 × 1,0189 = 1,174

De totale stijging van de prijzen is dus 17,4%

b

Het spaargeld is gestegen van € 5.000 naar € 5.632,46
Een stijging van € 632,46 ten opzichte van € 5.000

632,46/5.000 × 100% = 12,65%

Het bedrag op de spaarrekening is minder gegroeid dan de prijzen zijn gestegen. Mo kan daardoor MINDER kopen met zijn spaargeld dan in 2010.

Vraag 3

a

Als de prijzen dalen, kun je meer kopen met je geld.
Je koopkracht stijgt dankzij dalende prijzen.

b

Wanneer mensen zien dat prijzen dalen, gaan ze aankopen (zoals een huis of een auto) uitstellen. Daardoor wordt er minder gekocht en dus minder geproduceerd. Dat is slecht voor de totale welvaart.

print