Opdracht 1 – begippen
a |
De reële waarde geeft aan hoeveel goederen met een bepaald bedrag gekocht kunnen worden. |
b |
Een (hoge) tijdsvoorkeur geeft aan dat iemand consumptie in het heden prefereert boven consumptie in de toekomst. |
c |
De kapitaalmarkt is het geheel van vraag naar- en aanbod van financiële middelen met een originele looptijd van meer dan twee jaar. |
d |
Kosteninflatie is een stijging van het algemeen prijspeil veroorzaakt door een stijging van de productiekosten. |
Opdracht 2
a |
Welk van bovenstaande afbeeldingen geeft op de juiste manier de verandering weer van een rentedaling ten opzichte van de uitgangssituatie? C afbeelding 3: vlakker |
b |
C Bewering I en II zijn beiden waar. |
c |
B Alleen bewering II is waar. |
d |
Bereken het CPI: B 102,925 |
e |
Gegeven onderstaande intertemporele budgetlijn. Met welk rentepercentage is de intertemporele budgetlijn opgesteld? D 20,0% |
f |
Gegeven onderstaande intertemporele budgetlijn. In het neutrale punt (N) heeft deze persoon een huidig inkomen van € 100.000 en een toekomstig inkomen van € 75.000. Er is rekening gehouden met een positieve rente.
B Alleen bewering II is waar. |